De Oplossing van Het Kankervraagstuk

De Oplossing van Het Kankervraagstuk

Het geschrift, hetwelk is opgesteld in de vorm van een voordracht, om het als zodanig te kunnen gebruiken,is een samenvatting van wat ik in geschriften. Lezingen en gesprekken naar voeren heb gebracht.met name:

Publicatie van 1 november 1949;
       Uiteenzettingen van mijn inzichten omtrent het kankerprobleem;
aan de Geneesheer – Directeur van het“Nederlandse Kankerinstituut”;
op 10 maart 1951;

Lezing op 12 januari 1952 te Amsterdam voor de leden van de
               “Artsenvereniging voor natuurgeneeswijze”;

Lezing in hetzelfde jaar te Utrecht voor dezelfde vereniging;

Gesprekken met dr. Nuysink te ‘s Gravenhage;

Voordracht in Bad Kreuznach ( Duitsland )op 26 oktober 1956;

Voordracht in Aalst ( België ) op 14 april 1956.

Algemeen gedeelte

Dames en Heren,

Toen ik destijds examen deed bij de wereldvermaarde hoogleraar Tendeloo te Leiden,legde hij een preparaat onder de lens van de microscoop en sprak de woorden: “Ziet u maar eens”.
Ik kende de hoogleraar. Ik wist ook zijn stelling: men kan pas denken wanneer men mogelijkheden kan overdenken”.
Derhalve achtte ik het raadzaam in de eerste plaats te beschrijven wat ik in het gezichtsveld van het microscoop aanschouwde, om vervolgens verschillende mogelijkheden te noemen en pas daarna te zeggen; ”Het meest waarschijnlijk acht ik dat we hier te maken hebben met kanker”.
De hoogleraar knikte bevestigend en vroeg: ”Wat denkt u van de oorzaak van kanker?” Ik noemde als mogelijkheden: een infectie van tot nog toe onbekende aard; een verdwaalde kiem, uit het embryonale tijdperk; een voortdurende prikkeling en beschadiging, zoals men dat kan zien bij rokers, als de steel van de pijp een voortdurende druk uitoefent op dezelfde plaats van de lip; om tenslotte te eindigen met de opmerking, dat de oorzaak van kanker misschien kon zijn gelegen in een plaatselijke deraillering van de stofwisseling, welke zijn grond kan hebben in een abnormale toestand van het gehele lichaam.

Terstond vroeg de hoogleraar: “kunt u dat motiveren?”.

Ik antwoordde: U heeft indertijd op het college een preparaat gedemonstreerd, dat bestond uit een geamputeerd onderbeen. Aan dit been toonde u een ulcus cruris, dat al jarenlang had bestaan en waarin zich tenslotte een kanker had ontwikkeld, die de amputatie noodzakelijk had gemaakt. Dat preparaat, Professor, heeft mij nog altijd iets te zeggen. Het zegt mij allereerst, dat de wond niet wilde genezen.
Waarom wilde de wond niet genezen? De wonde plek was betrekkelijk klein. Ook was ze tamelijk oppervlakkig. Gelooft u dat deze wonde plek, indien ze had bestaan bij een volkomen gezond organisme met een perfecte stofwisseling, dezelfde treurige gang zou zijn gegaan?
De heelkracht van het gezonde organisme is altijd groot genoeg om een plaatselijke beschadiging van het weefsel te doen genezen. De plaatselijke beschadiging kwam van buiten af, maar het niet willen genezen kwam van binnen uit. En deze factor “van binnen uit” zie ik in de eerste plaats als een deraillement, indien het langdurig bestaat, zou het wel eens de hoofdrol kunnen gaan spelen bij het ontstaan van kanker.

Na mijn arts – examen vestigde ik mij in Vlaardingen. Ik besloot mijn leven te wijden aan het kanker – probleem. Maar welke weg moest ik inslaan? Wie kon mij de weg wijzen?
Toen zijn er twee gebeurtenissen gekomen in mijn leven, twee toevalligheden, of twee noodzakelijkheden. Ik weet niet hoe ik ze noemen moet. En deze twee gebeurtenissen zijn twee brieven, die mij over de post worden thuisgestuurd en waarin de weg, die ik gaan moest, stond geschreven.
De eerste brief was een reclamebiljet van wijnbouwers, waarin hun wijn werd aangeprezen onder de vermelding, dat in hun wijndistrict het aantal kankerlijders beduidend lager was dan elders, waar geen wijn werd gedronken.
Wat zit in wijn? In wijn zit zuur en jodium. Zouden zuur en jodium iets te maken hebben met kanker? Welke rol zou dit jodium kunnen spelen en zou het zuur misschien een natuurlijke vijand zijn van kankercellen?
Zulke en soortgelijke vragen speelden door mijn hoofd.
Des avonds nam ik een flink glas rode zure wijn en ik deed daarin een halve druppel Solutio Jodii Spirituosa 3 procent.
Des nachts werd ik wakker. Ik gloeide over mijn gehele lichaam. Er was een dilatatie ontstaan van de fijnere bloedvaten, dus een sterke weefseldoorbloeding met een intensieve verbranding.

Tabaksrook en nicotine hebben een carcinogene werking. Nicotine geeft spasme, dus vernauwing van de fijnere bloedvaten, met als gevolg een slechte weefseldoorbloeding, zodat de cellen minder zuurstof krijgen, dus minder kunnen ademen. Vandaar de koude neuspunt op dagen, dat men heeft gerookt. De werking van zure wijn en jodium op een organisme is dus tegengesteld aan de carcinogene stoffen: tabaksrook en nicotine.
Alvorens nu de betekenis van de tweede brief te onthullen ga ik eerst iets vertellen over mijn persoonlijke leven.

Ik ben postduiven liefhebber. Ik heb een diepe bewondering voor deze vogels. Ik besloot een gedeelte van deze duiven te gebruiken voor het kankeronderzoek.De stofwisseling van de duif verschilt niet zoveel van die der mensen, om bij voorbaat conclusies niet te kunnen rechtvaardigen.
De postduif gebruikt: erwten, bonen, maïs, gerst, tarwe, halfgekookte rijst met fijngemalen vlees, levertraan, melk en water.
Toen deed ik het verzoek aan het Duitse Bayer – concern, mij te willen mede delen hoeveel duiven naar hun mening overeenkwamen met een volwassen mens, wat betreft de stofwisseling, zulks in verband met mijn kankeronderzoek. Het antwoord hierop was mijn tweede brief, die mij de weg wees naar het doel.
Men schreef mij, dat men de stofwisseling van 24 duiven kon gelijkstellen aan die van een volwassen mens. Daaronder stond de mededeling dat het aan het Bayer – concern niet gelukt was met duiven iets te bereiken. Bij duiven kon men geen kanker verwekken. Hier staat in slechts enkele woorden de weg naar het doel. Immers: de brief deelde mij precies het tegenovergestelde mee van wat men ziet bij ratten en muizen, want bij deze proef dieren kan men door voortdurende inwerking van teerproducten gemakkelijk kanker verwekken. Het is deze tegenstelling waarvan ik bij mijn studie gebruik heb gemaakt. Niet de gedachte dat het in alle eeuwigheid onmogelijk zou zijn dat een postduif kanker zou kunnen krijgen. Het door mij bestudeerde probleem is niet: ”Waarom gelukt het verwekken van kanker bij muizen wel”, maar juist het tegenovergestelde: “Waarom gelukt dit bij postduiven niet”.
Anders gezegd: Ik vroeg niet welke verwoestingen de teer aanbrengt in de speciale stofwisseling van de muis, zodat kanker het gevolg is, maar ik vroeg: Welke factoren zijn in de speciale stofwisseling van de postduif aanwezig, waardoor hier dit gevolg uitblijft? Het uitblijven van dit gevolg rechtvaardigt de conclusie, dat in de constitutie van deze vogels iets aanwezig moet zijn, dat hen daartegen behoedt. De opgaaf werd derhalve het zoeken naar deze onbekende factor. Mocht het mij gelukken deze factor te ontsluieren, dan was het niet onmogelijk, dat hiermede tevens een perspectief werd geopend in de therapie tegen kanker.

De temperatuur van het lichaam van een postduif is niet 37 gr C., zoals bij de mensen, maar 40 gr C. Zij heeft geen zweetklieren, maar wel een vast aaneengesloten vacht van veren. De morfologische structuur is dus berekend op zo weinig mogelijk warmte verlies, teneinde alle geproduceerde energie te kunnen aanwenden voor het vliegen.
Vanwaar deze energie? Antwoord: een oxydatie. Om nu een inzicht te krijgen in de enorme omvang van deze oxydatie, geef ik het volgende voorbeeld.
Gesteld dat een duif op een wedvlucht een afstand moet afleggen van 700km. Maakt hij daarbij een snelheid van 70km per uur, dan moet hij 10 uur zonder ophouden vliegen. Hij maakt 5 vleugelslagen per seconde dus in totaal 10x60x60x5 = 180.000 vleugelslagen.
Dit enorme aantal vleugelslagen is nodig om de 500 gram, die de duif weegt, gedurende 10 uur met een snelheid van 70km door het luchtruim te bewegen. Overbodig te zeggen dat dus de duif constitutioneel moet beschikken over een hoog oxydatie – vermogen.
Wanneer men voorts bedenkt, dat de duif een halve kilogram weegt, en dagelijks 30 gram graan gebruikt, derhalve een kilogram per maand, dan zou de mens met een gewicht van 75kg per maand honderd vijftig kilogram voedsel moeten gebruiken en ook verbranden. Om hier gelijk gesteld te kunnen worden met een postduif.
Hieruit volgt mijn stelling: het is niet onmogelijk dat de duif tegen elke poging onzerzijds, om bij deze vogel kunstmatig kanker te verwekken, van nature beschermd is doordat zijn stofwisseling gekenmerkt is door een hoog oxydatie -vermogen. Wat mij dus te doen stond was dit: zoeken naar de stoffen die verband houden met dit oxydatie – vermogen. Alle stoffen die in staat zijn de vitaliteit en het oxydatie – vermogen in een optimale toestand te brengen moest ik opsporen. De mogelijkheid daartoe was aanwezig, omdat de invloed van “goede” stoffen immers terstond zou blijken uit het resultaat der wekelijkse wedvluchten.
Ik trachtte dus de stofwisseling van de duiven zodanig te beïnvloeden, dat de gezondheid en het prestatievermogen van “de duif als geheel” op een hoger peil kwamen te staan. Daar de stofwisseling dag na dag, week na week en jaar na jaar wordt onderhouden door de voeding, is het begrijpelijk dat in de eerste plaats de KWALITEIT van het voedsel de aandacht vroeg. Voor het handhaven van de gezondheid is het niet alleen nodig dat aan alle cellen van het lichaam voeding wordt toegevoerd, maar het is noodzakelijk dat alle benodigde bouwstoffen in een
onderlinge juiste verhouding GELIJKTIJDIG aan de cellen wordt aangeboden. Hieruit volgt, dat niet de kwantiteit van het voedsel over de gezondheid beschikt, maar in de eerste plaats de KWALITEIT. Voedsel, belast met verkeerde stoffen en vooral met een tekort aan onmisbare stoffen, zal tenslotte de “op finaliteit gerichte processen” in de stofwisseling doen derailleren en de basis vormen waarop ziekte ontstaat. Om deze reden zijn de door mij genomen voedingsproeven met de duiven in de eerste plaats gericht op het effect van de kwaliteit.
Ik deed dus niet zoals Bayer, die getracht heeft de duif kanker te bezorgen, om daaruit conclusies te kunnen trekken, MAAR PRECIES OMGEKEERD: ik trachtte de duif te brengen in een optimale gezondheid, met het doel te weten te komen welke stoffen daarop van invloed zijn. Deze onderzoekingen heb ik in hoofdzaak gedaan in de jaren die zijn voorafgegaan aan 1940.
Deze experimenten verschaften mij een lijst van stoffen , waarvan proefondervindelijk vaststond, dat zij invloed hebben op de optimale gezondheid van de duif, zonder evenwel met zekerheid te kunnen zeggen, dat elk dier stoffen rechtstreeks in verband staat met het oxydatie – vermogen. De lijst der stoffen is:

  1. jodium; 2. citroenzuur; 3. gist; 4. ijzer; 5. zwavel; 6. vitamine A; 7. vitamine E; 8. vitamine D.

Het is van groot belang hier op te merken, dat gist het gehele vitamine B complex bevat, inclusief fermenten en enzymen, zodat met in de lijst in plaats van gist ook kan lezen: vitamine B – complex.

Intussen had het vraagstuk van het ulcus  cruris, dat volgens Tendeloo een basis kan zijn waarin kanker ontstaat, mij geen rust gelaten. Indien het op waarheid berustte wat de wijnbouwers mij hadden geschreven, dan was het niet ondenkbaar dat een ulcus cruris gunstig zou kunnen worden beïnvloed door zuur en jodium. Toen dan ook een patiënt op mij spreekuur verscheen met een ulcus cruris, dat reeds jarenlang bestond, besloot ik dit ulcus niet plaatselijk te behandelen, maar de patiënt als geheel inwendig te behandelen met zuur en jodium, eventueel aangevuld met stoffen uit de lijst, die ik met behulp van de duiven had samengesteld.

De recepten die ik voorschreef zijn de volgende:
R. Aqua 300
Citroenzuur 10 gram
S. 3 x daags een paplepel

R. Zure rode wijn 300
Sol. Jod. Spirit. 3% 5 druppels
S. 3 x daags een paplepel

Daarnaast het volgende dieet: geen suiker, maar wel veel sinasappelen en vooral citroenen. Het op deze wijze toegevoerde ascorbinezuur speelde een belangrijke rol. Na 6 weken was het ulcus volledig genezen. Ik wil er aan toevoegen dat ik later nog twee bijzondere gevallen van ulcus cruris ter behandeling kreeg: het resultaat was hetzelfde. Door inwendige toediening van citroenzuur en jodium, gecombineerd met dieet, rijkelijk voorzien van ascorbinezuur en bovendien nog vitamine A en E, ontstond een radicale genezing.

Met het oog op de strijd tegen de kanker gaven deze resultaten, alsmede de door de experimenten gevonden feiten, mij aanleiding tot het opstellen van de volgende regels:

  1. Het bij postduiven aanwezige hoge oxydatie – vermogen, waarop de gevonden lijst van stoffen een onmiskenbare invloed heeft, behoedt deze vogels tegen het verwekken van kanker. De lijst van stoffen zou wel eens een wapen kunnen zijn in de strijd tegen de kanker.
  2. Het feit dat een ulcus cruris – volgens professor Tendeloo – predisponeert voor kanker, met andere woorden, dat eerst een basis aanwezig moet zijn alvorens kanker ontstaat, geeft aanleiding tot de veronderstelling, dat ook kanker op een gelijke wijze zou kunnen worden bestreden, namelijk door een behandeling van de mens als geheel met de gevonden stoffen.
  3. Ik kreeg vertrouwen in mijn grondgedachte, dat kanker ontstaat op de basis van een deraillement in de stofwisseling, met name een verminderde werkzaamheid van het oxydatie – vermogen en een vermeerderde gisting, dus afbraak van suiker, en koolhydraten in het algemeen zonder zuurstof, onder vorming van melkzuur. Anders gezegd: wanneer kanker ontstaat, dat ontstaat ze in een organisme met een verminderd oxydatie – vermogen, onder optreden van een gistingsferment. De conclusie ligt voor de hand: neem een basis weg, door middel van de gevonden stoffen, dan bestaat er grote kans dat ook de kanker verdwijnt. Het al of niet juist zijn van deze laatste conclusie kon echter alleen door een experiment aan het ziekbed worden bewezen.

In december 1939 kwam een man op mijn spreekuur: Leendert Brinkman. Bij onderzoek constateerde ik een tumor in de buik en een metastase in de lies en het dijbeen. Met spoed liet ik hem opereren.

De chirurg vertelde mij het volgende:
“Brinkman” heb ik geopereerd. De tumor is kanker, doorgegroeid in het bekken, veelvuldig gemetastaseerd, derhalve inoperabel, zodat ik de buik weer heb gesloten, zonder de tumor te verwijderen. Zodra de hechtingen zijn verwijderd en de wond is genezen, kan hij naar huis om te sterven.

In zijn huis heb ik daarna met Brinkman gesproken. Ik heb hem alles over mijn arbeid verteld en hem zelf gesteld voor de beslissing, of ik in zijn geval de stoffen, waarvan ik aannam dat zijn een mogelijk uitzicht op genezing boden, mocht aanwenden.
Zijn antwoord, dat van wijsheid en groot geloof getuigt, luidde:
“Dokter, ik weet dat ik verloren ben. Maar bij God is alles mogelijk. Ik ben overtuigd dat u alles aan mij zult doen, wat menselijkerwijs in uw vermogen ligt. Mocht het voor mij nog niet baten, dan is misschien mijn lichaam nog tot lering om eenmaal de oplossing te vinden”. Ik wil niet verhelen dat ik deze woorden met diepe ontroering heb aangehoord.

Deze man was de eerste patiënt die ik heb behandeld met de stoffen, welke ik langs de weg van het experiment had gevonden, gecombineerd met een dieet. Nog heden zegt hij: “Ik heb niet een kruiwagen met sinaasappelen en citroenen gegeten, maar een wagon”. Het is dus bijna overbodig hier op te merken, dat ik er mij ten volle van bewust was, dat ik deze man hierdoor dagelijks had behandeld, niet met enige milligrammen, maar met een stroom ascorbinezuur, zodat dit laatste aan de lijst der gevonden stoffen moet worden toegevoegd.

Zijn loon was groot. De tumor en de metastasen verdwenen. Een paar jaar later constateerde de chirurg dat hij volledig was genezen. Tot op heden, dus zeventien jaar later, geniet Brinkman een goede gezondheid.

Het spreekt vanzelf dat dit geval zeer veel stof heeft doen opwaaien. Bijna niemand van de collega’s wilde het geloven. Men zei eenvoudig: “Dan is het geen kanker geweest”. Toen ik er melding van maakte aan het Departement van Volksgezondheid, kreeg ik uit de mond van een der prominente figuren van de Landelijke Organisatie tot bestrijding van de kanker te horen: “Volgens ons is kanker met medicijnen niet te genezen. In dien u meent iemand daarvan te hebben genezen dan is het volgens ons dus geen kanker geweest”.

Met nadruk verklaar ik hier, dat deze uitspraak volkomen onhoudbaar is, omdat ik sedert 1940 een belangrijke reeks patiënten, waarvan ik straks zal spreken, volledig van kanker heb genezen. Met deze gevallen voor ogen, meen ik te mogen zeggen, dat de logische opbouw van mijn voorafgaande beschouwingen, in het bijzonder dat de OORZAAK VAN KANKER is gelegen in een deraillement van de stofwisseling, volkomen juist is. Door ontcijfering en weg name van dit deraillement zijn wij bij machte een patiënt van kanker te genezen.

SPECIAAL GEDEELTE.

Brinkman het ik behandeld met het volgende dieet:
Geen vlees of vis;
Geen water, geen koffie en thee;
Geen suiker;
Matig zout;
Per dag ½ tot 1 l. karnemelk of pap daarvan;
Sap van citroenen en sinaasappelen;
Bessensap;
Twee eidooiers (zonder wit);
Bruin brood met roomboter en kaas;
Geen aardappelen, maar rijst met roomboter en groene groenten;
Vooral salade en komkommers en tomaten;
Ook zijn andere groenten zoals worteltjes toegestaan;
Zilvervlies -rijst gebruiken, dus rijst waarvan het zilvervlies niet is verwijderd;
Deze rijst mag in zoete melk worden gekookt;
Toegestaan zijn hierbij;
Pruimen, abrikozen, appelmoes, peren en perziken;
Erwtensoep zonder vlees of spek, wel uien, peen en groenten;
Honing; olijfolie en veel fruit, vooral druiven.

Naast dit dieet heb ik hem behandeld met de volgende stoffen:

  1. IJzer; 2. Jodium; 3. Zwavel; 4. Citroenzuur; 5. Vitamine A;
  2. Vitamine B-complex; 7. Vitamine C; 8. Vitamine E.

De grote vraag welke ik mij na de beëindiging van de behandeling stelde was deze: zullen deze stoffen, wanneer zij bij andere kanker – patiënten worden toegepast, hetzelfde gunstige resultaat opleveren, of moet men elk geval op zichzelf beschouwen zodat bij elk afzonderlijk geval gezocht moet worden naar:

  1. de juiste combinatie
  2. de juiste dosering
  3. aanvulling met andere bruikbare stoffen, zoals leverinjectie, mineralen.

Deze vraag was niet terstond te beantwoorden. Slecht de praktijk en de ervaring konden hier inzicht verschaffen. In de jaren 1940 tot 1950 heb ik mij intensief met dit probleem bezig gehouden.
Er was echter nog een tweede gezichtspunt, waarop ik mijn gedachten concentreerde na de volledige genezing van Brinkman. Dat punt was het volgende: Indien de gevonden stoffen in staat zijn een patiënt, die lijdende is aan kanker, te genezen, dan moet deze patiënt op de een of andere wijze klinische symptomen vertonen, waaruit blijkt dat het zieke lichaam van de patiënt om deze stoffen vraagt. Anders gezegd: indien de oorzaak van kanker is gelegen in een deraillement van de stofwisseling, dan moet dit deraillement zich verraden door bepaalde symptomen van het klinische beeld en moet tevens mogelijk zijn het verband vast te stellen, dat vanzelfsprekend aanwezig moet zijn tussen de gebruikte stoffen en deze symptomen van het zieke lichaam.
Wat mij dus te doen stond was dit: niet praten, niet theoretiseren, maar aan het ziekbed gaan zitten en nauwkeurig waarnemen wat het zieke lichaam vertoont. Met andere woorden: feiten vaststellen en iets bewijzen.
Wat mij steeds bij kanker – patiënten opviel was de merkwaardige verandering van de huid. Deze is droog en vertoont op veel plaatsen verhoorning. Bovendien is de kleur veranderd. Opvallend is van de sterke eeltvorming aan de voetzolen, ook bij patiënten die maandenlang niet hebben gelopen. Voorts ziet men, met behulp van een vergrootglas, verhoornde korreltjes in de huidporiën. Wanneer men wrijft kan men bijna steeds kleine schubben van de oppervlakte losmaken.
Geeft men deze patiënten een geringe dosis vitamine A, dan ziet men weinig of in het geheel geen verandering in deze verschijnselen optreden. Verhoogt men echter de dosis trapsgewijze, dan ziet men dat tenslotte de lappen eelt van de voetzolen vallen, de huidschubben liggen op het beddenlaken en de korreltjes in de huidporiën zijn verdwenen. In het algemeen kan men zeggen: de huid ziet er gezonder uit.
Van het allergrootste belang is echter het volgende: bij hogere dosering van het vitamine A constateert men een verminderde groei van de tumor. Ik ontdekte dat een voldoende hoge dosis van het vitamine A de groei van kanker remt, en zelfs geheel tot stilstand kan brengen.
Daar het vitamine A thans ook in Nederland wordt geproduceerd, gebruik ik Dohyfral AD3 extra, dat is vitamine, waaraan een geringe hoeveelheid vitamine D3 is toegevoegd. Hiervan geef ik 3 x daags 20 druppels, dat is ongeveer 50.000 internationale eenheden (IU). Blijkt het dat een hogere dosis nodig is, dan gebruik ik Davitamon A – forte, wederom 3 x daags 20 druppels, dat is ruim 100.000 IU.

Wat mij voorts aan kanker – patiënten was opgevallen is het verschijnsel, dat ze nagenoeg allemaal afwijkingen vertonen:

  1. Aan de slijmvliezen, vooral op de tong. Soms is de kleur hiervan zo rood als paardevlees;
  2. Rhagaden aan de mondhoeken en rode geschubde kringen om de neusvleugels;
  3. Afwijkingen aan de nagels, die ik de naam heb gegeven van Manchester-nagels;
  4. Het verdwijnen van de gezonde haarglans, waardoor het hoofdhaar een dor en dood aanzien heeft gekregen;
  5. Lichte tekenen van oedeem aan de binnenzijde van de onderbenen, welke plaatsen bovendien drukgevoelig blijken te zijn. Geeft men deze patiënten de vitaminen van het B-complex, dan ziet men na enige tijd de genoemde symptomen verdwijnen. Ik geef: Vitamine B-complex 2 x daags een drageé van Brocades, meestal aangevuld met 2 tot 6 x daags 3 mg lactoflavine, vaak ook met 25 mg pantotheenzuur.

Bekend is ook bij kankerpatiënten de apathie, de lusteloosheid, gepaard met een toenemende daling van de vitaliteit. Is de patiënt in staat veel sinaasappelen en citroenen te gebruiken, dus veel ascorbinezuur, aangevuld met tabletten van dit vitamine, dan ziet men allereerst dat de patiënt op merkwaardige wijze opleeft. Wat echter van meer belang is: men kan waarnemen, dat de tumor langzamerhand scherper wordt begrensd. Ik schrijf dit toe aan een heftige reactie van het bindweefsel, waardoor de tumor wordt geïsoleerd.
Ik acht het echter mogelijk, dat zowel de opleving van de patiënt als de isolering van de tumor worden veroorzaakt doordat de hoge dosis ascorbinezuur de cellen van het gehele lichaam dwingt meer adem te halen. Aan kanker – patiënten geef ik 5 x daags 200 milligram vitamine C. Ik begin echter bij oudere mensen met 3x 200 milligram.

Waar kanker – patiënten bijna zonder uitzondering over klagen is een toenemende moeheid. Het vitamine E is een uitgelezen middel tegen dit verschijnsel.Proeven met duiven toonden mij, dat het vitamine E slechts weinig invloed heeft op de geslachtsdrift. Het schijnt echter dat het grote invloed heeft op de hypofyse en vooral op het hart en de bloedvaten, in het bijzonder op de capillaire. Voorts mag men niet vergeten, dat het vitamine E naast ijzer en pantotheenzuur een belangrijke functie is om de lever in stand te houden. En een goede leverfunctie is in de strijd tegen de kanker van het hoogste belang.Meestal geef ik 5 x daags 10 milligram vitamine E, in sommige gevallen een hogere dosis.

Het verschijnsel van bloedarmoede is bij kankerpatiënten bijna steeds in meerdere of mindere mate aanwezig. De toediening van ijzer is daarom noodzakelijk. Van belang is echter hier op te merken, dat ijzer ook een rol schijnt te spelen bij de oxydatie processen in de cellen.
Een tekort aan ijzer, ook bij mensen, die geen kanker hebben en ogenschijnlijk gezond zijn, komt veelvuldiger voor,dan men doorgaans vermoed.Ik geef aan kankerpatiënten:
Solutio sacharatis Ferrici Aromatica triplex, onverdund, 3 x daags een theelepel.

Ongetwijfeld bestaan er endogene, dat wil zeggen in het maag – darm kanaal gevormde carcinogene stoffen. Bijna alle stoffen, die carcinogeen werken, dus de ademhalingsprocessen in de weefselcellen remmen of belemmeren,verbinden zich gemakkelijk met zwavel. Om deze reden is het dus mogelijk, dat zwavel een belangrijke rol vervult in de strijd tegen kanker. Ik geef aan kankerpatiënten:
Sulfur depuratum 0.500 g, ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat een poeder.

Wat mij voorts bij kankerpatiënten veelvuldig is opgevallen, is het verschijnsel, dat hun lichaam verlangt naar zuur. Terwijl zij vroeger liefhebbers waren van suiker en allerlei zoetigheden, vragen ze nu om sinaasappels en citroenen. Dit moet een reden hebben. Daarom stel ik de vraag: hoe werkt citroenzuur?

  1. Het verlaagt de viscositeit van het bloed.
  2. Het verminderd het watergehalte van het weefsel.
  3. Het is een vijand van gistingsferment.
  4. Het bestrijd het cholesterine in het bloed.
  5. Het bestrijd de alcalose in het bloed.

Overdenkt men deze 5 factoren, dan is het duidelijk dat men tot het inzicht moet komen, dat citroenzuur een belangrijke rol moet spelen in de strijd tegen kanker.
Immers het is bekend dat kankerweefsel een waterrijk weefsel is. En dat drinken van veel water de groei van het kankerweefsel bevordert.

Ook weten we dat alcalose en cholesterine een carcinogene werking hebben. Zij bevorderen de groei van de tumor. En het gistingsferment is het middel, in handen van de kankercellen, om energie te winnen door de afbraak van suiker zonder zuurstof. Het is dus een verborgen wijsheid dat het lichaam van een kankerpatiënt zelf verlangt naar zuur.

Meerdere malen komt het voor dat een oppervlakkige kanker ulcereert en een onaangename lucht verspreid. Door middel van toediening van jodium verdwijnt de stank en vermindert de ulceratie. Ik gebruik het volgende recept:
Zure rode wijn 300 g.
Sol.Jodii Spirituosa, drie procent: één of meer druppels.
3x daags een paplepel.

Ik ben van mening dat men met de toediening van jodium spaarzaam te werk moet gaan, omdat men steeds bedacht moet zijn op het gevaar van haemolyse. Men geve het aanvankelijk nooit bij sterke anemie en bij ascites. In het merendeel van zulke kankergevallen laat ik het aanvankelijk geheel weg, of begin ik met een zeer verdunde dosis, alleen maar om zeker te zijn dat de schildklier geen gebrek heeft aan jodium.
De vermindering van de bovengenoemde ulceratie door toediening van jodium, hebben we reeds eerder geconstateerd, namelijk bij de behandeling van het ulcus cruris. Dit geeft ons te denken, dat het jodium, evenals zijn werking dit toont bij gewone wondbehandeling, dodelijk is voor micro – biologische elementen, die zonder twijfel in deze ulceratie leven en zich vermenigvuldigen. Derhalve stel ik de vraag: wat is de functie van jodium in een organisme?

  1. Het dilateert de fijnere bloedvaten.Het geeft dus een beter weefseldoorbloeding en een betere aanvoer van stoffen naar de cellen.
  2. Het kan zich verbinden met eiwitstoffen, waardoor deze eiwitstoffen de werking krijgen van thyroxine, dat de verbranding door middel van zuurstof in de cellen verhoogt.
  3. Het vermogen zich te verbinden met eiwitstoffen heeft nog een andere strekking dan punt 2. Bij elk mens, hoe gezond hij ook moge zijn, is zijn organisme de drager van micro – biologische elementen, die met een dodelijke vijandschap staan tegenover dat organisme. Weer duidelijk blijkt dit uit het feit,dat een lichaam van zo’n gezond mens acuut door een ongeval om het leven komt, in betrekkelijk korte tijd tekenen van ontbinding vertoont.Terwijl dat lichaam tijdens het leven vele jaren nodig had om volwassen te worden, is het kadaver door een snelle vermeerdering van deze micro – biologische elementen in een gering aantal dagen een prooi van een algemene afbraak. Daar nu tijdens het leven ongetwijfeld voortdurend cellen te gronde gaan, zullen de ontstane dode eiwitstoffen een voedingsbodem vormen voor deze micro – biologische elementen, welke evenals bij het kadaver en bij voren genoemde ulceratie, zich zullen vermeerderen zodra het lichaam door slechte voeding gebrek heeft aan jodium.

Men mag hier oorzaak en gevolg niet verwisselen. Oorzaak is het tekort aan vrij jodium in het bloed. Gevolg is een vermeerdering van micro – biologische elementen. Ik kom op dit kardinale punt straks nog nadrukkelijk terug. Want we stuiten hier op en zeer eigenaardig probleem. Dit is het volgende, Iedere arts weet wat ziekte is, maar praktisch weet geen enkele medicus wat volwaardige gezondheid is en van welke stoffen in het voedsel deze volwaardige gezondheid afhankelijk is. Om deze reden hebben de medici geheel ten onrechte de verkeerde gewoonte aangenomen een ziekte te beoordelen en te analyseren vanuit deze ziekte zelf. Dit laatste is fout.Men moet uitgaan van de ideale gezondheid en van daaruit zien hoe een ziekte ontstaat en pas daarna conclusies trekken. In deze methode van denken ligt het zwaartepunt van een superieur medisch inzicht, want niemand kan een ziekte beoordelen zonder eerst grondig kennis te bezitten van een normale volwaardige gezondheid.
De kennis omtrent de ideale gezondheid heb ik mij verworven door de vroeger genoemde proeven met duiven. De gevonden stoffen vormden tijdens het onderzoek geen therapie voor zieke duiven, maar zij schonken mij het inzicht, welke stoffen in het voedsel in voldoende mate aanwezig moeten zijn voor het onderhouden van een volwaardige gezondheid.
Ontbreken deze stoffen geheel of gedeeltelijk in het voedsel, dus ook in het organisme, dan is dit de oorzaak van een daling van de vitaliteit. Welke daling tenslotte moet uitlopen op een basis waar kanker zich kan ontwikkelen.

Verticaal gezien schommelt dus de gezondheid van het menselijk leven tussen 2 polen. De bovenste pool noem ik vitaliteit en de onderste noem ik mortaliteit. Zolang de vitaliteit door normale assimilatie en dissimilatie zich handhaaft, wordt de mortaliteit teruggedrongen en onderdrukt. Daalt echter de vitaliteit, dan betekent dit,-wederom verticaal gezien – dat de mortaliteit zijn onderdrukker kwijt is. Het gevolg? De revolte, de omwenteling neemt een aanvang. De constructieve machten van de bovenste pool raken hun macht kwijt en de destructieve machten van de onderste pool dringen met kracht naar voren en trachtte zich meester te maken van het organisme. Ontbreken dus de jodium,bestanddelen en de overige stoffen, welke ik door middel van de duiven – proeven heb gevonden, geheel of gedeeltelijk in een organisme, dan zullen, gelijk ik dat heb aangetoond bij het ulcus curis en het ulcerende carnicoom, de micro – biologische elementen zich vermeerderen en een funeste werking uitoefenen op het organisme. Deze werking is dus secundair. Zij is een gevolg.

Ondanks het feit dat Roux en Von Brehmer afdoende hadden aangetoond dat bij kanker een virus “een rol speelt”, is men in de daarop volgende jaren met deze wetenschap geen stap verder gekomen.

  1. Het virus leeft in symbiose met het menselijk organisme.
  2. Elk mens, hoe gezond hij ook is draagt deze “ kostganger” in zich.
  3. Wanneer men bij gezonde mensen het virus inspuit gebeurt er niets.
  4. Hieruit volgt dat in de stofwisseling van gezonde mensen een onderdrukker aanwezig moet zijn, waardoor het ingespoten virus wordt gedood, of tenminste wordt belet zich te vermeerderen, zodat de gezondheid van deze proefpersoon blijft gehandhaafd.
  5. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen, dat de oorzaak van kanker is gelegen in het uitvallen van de onderdrukker.
  6. De rol, die het virus speelt, na het uitvallen van de onderdrukker, kan derhalve nooit anders zijn dan een gevolg.
  7. De klinicus wordt hierdoor gedwongen zich voldoende kennis te verwerven omtrent de onderdrukker, want zonder deze kennis is hij niet in staat de patiënten te helpen.
  8. Deze kennis kan hij zich nooit verwerven door de bestudering van mensen of dieren, die al kanker hebben, want daar is de onderdrukker reeds uitgevallen. Hij zal gebruik moeten maken van proefdieren, die in beginsel hetzelfde voedsel nuttigen als de mensen, om door studie van hun ideale gezondheid te weten te komen, van welke stoffen in het voedsel de onderdrukker gebruik maakt, om te voorkomen dat de inwonende kostganger” door “gezinsvermeerdering” beslag legt op het gehele huis, welk gedrag de kostganger zich “in rechte” pas mag veroorloven, als de toestand van het cadaver is ingetreden.
  9. Het uitvallen van de onderdrukker verraadt zich in aantoonbare klinische symptomen van het ziektebeeld, die als zodanig voorafgaan aan het optreden van het virus, zodat een klinicus, die voldoende kennis bezit omtrent deze symptomen, minstens al een jaar tevoren de betrokken persoon kan waarschuwen, dat kanker een ander woord is voor langzame zelfmoord, gepleegd door het gebruiken van een onvolwaardige voeding, welke zelfmoord wordt gevolgd door het opruimingswerk van de kostganger.
    Zie hier de reden waarom ik gedurende mijn levenswerk de mogelijke rol van dat virus wel in het oog heb gehouden, maar in de eerste plaats heb gezocht naar de wezenlijke oorzaak van kanker. Deze oorzaak is een deraillement in de stofwisseling. Ik heb dan ook in mijn voordracht in Bad – Kreuznach de opvatting van Von Brehmer, dat bij kanker een virus in het spel is niet bestreden.Ik heb slechts de volle nadruk gelegd op het deraillement in de stofwisseling. Daar echter Von Brehmer de oorzaak van kanker – dat is het deraillement in de stofwisseling – en het gevolg – dat is de vermeerdering van het virus – met elkaar verwisseld, meende hij op het congres dat ik zijn wetenschappelijk vastgestelde ontdekking bestreed, deshalve hij mij het woord heeft ontnomen en mij niet in de gelegenheid heeft gegeven mijn voordracht te beëindigen, waarin duidelijk staat vermeld dat een anti-infectieuze therapie onderstreept moet worden.
    Wat was echter het geval? Von Brehmer is een bioloog. Hij is begonnen van onderaf – bij de ziekte – en vond het virus. Hij kon echter niet hoger komen en bleef dus stil staan.
    Ik ben begonnen van bovenaf – dus bij de ideale gezondheid en vond door middel van de duiven en de reeds genoemde stoffen, waarmee ik kon afdalen naar de ziekte om kanker te genezen, wat mij in tal van gevallen is gelukt.

Anders gezegd: Ik kwam in Bad – Kreuznach Von Brehmer van boven af te hulp en ontmoette hem op het merkwaardige punt, waar de door mij gevonden stoffen en het door hem gevonden virus met elkaar duelleren. Het is echter de grote vraag of Von Brehmer dit heeft begrepen.

Waar ik in de omvang van mijn rede als mogelijke oorzaken van kanker heb genoemd; “een infectie van tot nog toe onbekende aard”en “een deraillement in de stofwisseling, daar is mijn gehele levenswerk gekenmerkt hierdoor, dat de genoemde infectie en het verschijnen van een tumorweefsel moeten worden gezien als gevolgen van diepere oorzaak, namelijk een deraillement in de stofwisseling. Wanneer men dan ook bij gezonde mensen het “kanker – virus” inspuit gebeurt er niets.
Dat betekent eigenlijk hetzelfde als de mededeling van Bayer over de duiven. Zij worden pas ziek wanner er in hun lichaam een basis is gevormd waarop kanker kan ontstaan. Om deze reden is kanker een ziekte van het gehele lichaam en is de opvatting, dat men door plaatselijk te opereren en plaatselijk te bestralen de ziekte kan genezen beslist foutief. Men laat door deze behandeling de wezenlijke oorzaak van de kanker bestaan. Deze wezenlijke oorzaak is een deraillement in de stofwisseling, ontstaan door een gebrek aan reeds genoemde stoffen, tengevolge van de reeds genoemde stoffen tengevolge van een langdurige onvolwaardige voeding.
Deze laatste stelling heb ga ik thans nader toelichten en wel precies zoals ik dat heb gedaan in mijn voordracht, gehouden op het internationale congres in Bad -Kreuznach op 28 oktober 1956.

Wanneer wij een natuurvolk, bijvoorbeeld de Hunza’s en een cultuurvolk bijvoorbeeld de Amerikanen, met elkaar vergelijken, dan zien wij dat kanker bij het eerstgenoemde volk zeer weinig voorkomt, terwijl dat kanker bij het laatst genoemde volk schrikbarend heerst. De oorzaak van dit verschijnsel is:
1.Het verschil in de aard van de voedingsmiddelen bij beide volken.
2.Het verschil in de behoefte aan vitaminen bij beide volken.

Het staat vast, dat de moderne cultuurmens door zijn intensieve hersenarbeid een veel grotere behoefte heeft gekregen aan vitaminen, dan een natuurvolk. Dit is niet alleen wetenschappelijk vast te stellen, maar elke arts kan dit zonder meer concluderen uit het verschijnsel, dat steeds meer mensen op het spreekuur verschijnen die klagen over onvoldoend concentratie vermogen, gedachten- en geheugen zwakte. Algemene moeheid en slaperigheid. Welke symptomen door een rustkuur slechts onvoldoende verdwijnen, doch in de meeste gevallen snel zijn verdwenen door een behandeling met vitamine A, vitamine B – complex, vitamine C en vitamine E. De conclusie ligt voor de hand.

Een cultuurvolk zoals de Amerikanen zou dus voedsel moeten kweken en ook eten, met een hoog vitamine – gehalte. De Amerikanen doen echter het tegengestelde: het voedsel wordt wetenschappelijk gesteriliseerd en in blikken geconserveerd, waardoor de edelste producten in het voedsel in belangrijke mate worden vernietigd. Door deze “wetenschappelijke vooruitgang”en deze zogenaamde “meerdere welvaart”berooft de Amerikaan zijn eigen vitale pool van onmisbare verdedigingsmiddelen, waardoor de mortale pool naar voren dringt, met als gevolg een vermeerdering van het aantal kanker – gevallen. De Hunza’s daarentegen leven nog in “Gods bestel”. Zij hebben “de grondlegging van de wereld” nog niet verlaten. Sterilisering van voedsel en conservering in blikken is hun onbekend. De onverbrande koolwaterstoffen, die de Amerikaanse olie – concerns in ongehoorde hoeveelheden de steden laten binnenstromen, hebben de Hunza’s nog niet bereikt. Terwijl deze mensen minder vitaminen nodig hebben dan de cultuur mensen, gebruiken zij er meer. Dit heeft tot gevolg dat de construerende kracht van hun vitale pool in stand blijft en de destruerende kracht van hun mortale pool wordt onderdrukt. Wie kan er zich dan over verwonderen, dat de Hunza”s verschoond blijven van de gevreesde ziekte?

Het is bekend, dat bij de boerenbevolking op het land kanker aanmerkelijk minder voorkomt, dan bij de bevolking in de grote steden. Zodra de boeren het natuurlijke leven prijsgeven en het volkorenbrood,de roomboter en het rauwe fruit vervangen door wit – brood, witte suiker en margarine, dan treedt langzaam maar zeker een biologische degeneratie op, welke haar schaduw werpt op de gezondheid van de kinderen. Geeft men nu in zulk een streek de moeders gedurende de zwangerschap de juiste voeding en dagelijks een bepaalde combinatie van vitaminen, dan ziet men bij de daarna geboren kinderen een onmiskenbare stijging van vitaliteit. Ik heb dit zelf in mijn eigen woonplaats vastgesteld, want in mijn jeugd was deze plaats een klein dorp van boeren en vissers, terwijl ze nu is uitgegroeid tot een industriestad. Het zogenaamde verschijnsel van de biologische degeneratie heb ik duidelijk kunnen constateren. Het experiment met de moeders heb ik meerdere malen genomen en steeds verkreeg ik hetzelfde resultaat.

De conclusie ligt wederom voor de hand. U kunt haar zelf trekken, want de omstandigheden, de oorzaken en de gevolgen zijn hier dezelfde als die welke we hebben gevonden toen wij een vergelijking maakten tussen de Hunza”s en de Amerikanen.

Er is nog een ander punt waarvoor ik uw aandacht wil vragen. In het jaar 1945, dus aan het einde van de tweede wereldoorlog moest ik voor verdere studie van het kankerprobleem nieuwe postduiven kopen, want al mijn duiven waren helaas in beslag genomen. Ik kreeg van Ferdinand Schuld de laatste exemplaren van de beroemde Spanje – vliegers. Doch in welke toestand? In de laatste oorlogsjaren hadden de mensen in Nederland voor zichzelf geen voldoende voeding, laat staan voor de duiven. Deze vogels hadden lange tijd een voeding gehad van zeer slechte kwaliteit, zodat een sterke biologische degeneratie was opgetreden en welke men duidelijk kon constateren aan de volgende symptomen:

  1. Afwijkingen aan de poten en tenen, symptomen van keratose.
  2. Schubvorming van de borst – en buikwand onder het gevederte.
  3. De slagpennen braken af.
  4. Het gevederte was zeer droog en dor. De glans was verdwenen en de structuur op vele plaatsen pathologisch.
  5. Er waren rhagaden aan de mondhoeken. De slijmvliezen in de bek en het strottenhoofd waren rood.
  6. Een donkere schaduw van deze biologische degeneratie viel op de jonge duiven die ik kweekte.

Zonder mijn wetenschappelijke kennis was met deze duiven niets meer te bereiken. Zij waren in deze toestand volkomen ongeschikt voor een goede voortplanting. Echter door een gepaste voeding en een dagelijkse toediening van vitaminen en mineralen, daarbij een bepaalde hoeveelheid jodium in het drinkwater, gelukte het mij uit het eerste broed jong dieren te kweken die vitaler waren, dan de ouders. Met deze jonge duiven kweekte ik volgens dezelfde methode verder, zodat ik thans de bovengenoemde biologische degeneratie volkomen heb overwonnen. Daar voortplanting niet mogelijk is zonder een normale functie van de hormonen, neem ik aan dat ook de hormonen -producerende klieren de weldadige invloed van mijn methoden hebben ondervonden. Dit laatste acht ik van groot belang.

Wat mij intussen was opgevallen was de grote overeenstemming tussen de symptomen van de zojuist beschreven duiven en de symptomen die men kan waarnemen bij kankerpatiënten. Het verwonderde mij echter in hoge mate dat ik meerdere van deze symptomen ook kon vaststellen bij die categorie van oude mensen, waarvan het organisme in verval is. Toen ging mij een licht op. Er moest een samenhang bestaan tussen de bovengenoemde duiven, de kankerpatiënten en de oude mensen. Ook begreep ik dat het mogelijk moest zijn ze alle drie op dezelfde wijze te helpen. Dit betekent echter, voor het geval der oude mensen, dat men de ouderdom naar een latere tijd kan verschuiven. Het biologisch verval van de ouderdom kan men een aantal jaren uitstellen. Dat dit zo is heb ik bij verschillende oude mensen met zekerheid kunnen constateren. Nu kan men zeggen dat deze geconstateerde gevallen ook op toevalligheden kunnen berusten en dat slechts een groot experiment met een groot aantal oude mensen hier een bewijs zou kunnen leveren. Ik geloof echter: dit experiment is reeds genomen en wel door de bijen, want deze schepsels geven aan hun koningin een speciale voeding, namelijk de bijenmelk, waardoor deze koningin een veel hogere ouderdom bereikt dan de werkbijen. En wat is deze bijenmelk anders dan een verzameling van edele stoffen, waarin de vitaminen een gewichtige rol spelen? Wanneer wij deze feiten in ogenschouw nemen en ons goed realiseren dat er een bepaalde samenhang bestaat tussen de aard der voeding en de biologische degeneratie, dan krijgen wij een duidelijk inzicht in de oorzaak, waarom kanker veel meer voorkomt in de ouderdom dan in de jeugd.De ouderdom is zelf reeds een biologische verarming van het lichaam. Dit lichaam vraagt dus een bijzondere aard van voeding, doch men kan wel zeggen dat dit tot op heden nergens bij oude mensen wordt toegepast. Bovendien eten oude mensen weinig. Naast een verhoogde behoefte is er dus een verminderde opname van edele stoffen.Dit is de oorzaak waarom de ouderdom meer disponeert voor kanker dan de jeugd.

Dames en heren, ik meen dat wij hiermede de klinische symptomen van kanker uitvoerig hebben belicht. Het zou echter voorbarig zijn te beweren dat hiermee het kankerprobleem is opgelost. Want de oplossing van dit probleem ligt niet uitsluitend in het aantonen van de klinische symptomen die men bij kanker kan aantonen, ook niet uitsluitend in het vinden van medicamenten, waarmee men deze symptomen doeltreffend kan bestrijden, maar de volledige oplossing ligt in een diepere analyse van de wezenlijke oorzaak van kanker, namelijk het deraillement in de stofwisseling. Omdat ik deze analyse reeds heb gepubliceerd op 1 november 1949, is de navolgende uiteenzetting een herhaling van hetgeen ik toen reeds heb geschreven en over de gehele wereld in vier talen heb verzonden.

De voorkwab van de hypofyse moet men beschouwen als een zelfstandig orgaan. Echter niet als een gewoon orgaan, maar als een orgaan van grotere orde. Dit orgaan werkt zelfstandig ten bate van het gehele organisme, maar tevens zijn er specialisten op vaste plaatsen in het lichaam die in zijn dienst staan. De taak der specialisten is afgebakend, maar door een onderling verband is er en innige samenwerking, waarbij de leiding over het geheel in handen blijft van het hoogste orgaan: de hypofyse.
Het verschijnsel, dat de hypofyse zelfstandig werkt ten bate van het gehele organisme, maar tevens specialisten in dienst heeft die hij moet kunnen bereiken, verklaart het feit dat de hypofyse – voorkwab twee soorten hormonen produceert, met name algemene hormonen en speciale hormonen.
De hypofyse produceert twee algemenen hormonen, die gericht zijn op de lagere stofwisseling van het gehele organisme. Zij zijn gericht op de assimilatie en de dissimilatie in de cellen. Afkomstig van hetzelfde orgaan hebben ze een gecombineerde werking.
De lagere stofwisseling van het organisme is echter niet voldoende om een hoog gedifferentieerd leven tevoorschijn te roepen. Om dit te bereiken is een verfijning van de stofwisseling noodzakelijk.Deze verfijning bewerkstelligt de hypofyse echter zelf niet, maar hij laat dit verrichten door de onder zijn commando staande specialisten, die hij door middel van zijn speciale hormonen kan bereiken en bevelen kan geven. In de eerste plaats zal hij deze verfijning van de stofwisseling laten verrichten door de schildklier. Wat de hypofyse zelf verricht in de stofwisseling in een lager plan dat laat hij de schildklier intensiveren op een hoger plan. En evenals de hypofyse het doet door middel van twee hormonen die een gecombineerde werking bezitten, zo produceert ook de schildklier twee hormonen, eveneens met een gecombineerde werking. Het thyroxine speelt een rol bij de afbraak door verbranding, het andere hormoon vervult zijn taak bij de opbouw. De Thyroxine grijpt direct aan in de cel, het andere hormoon door middel van het vegetatieve zenuwstelsel.
Afbraak en opbouw moeten in evenwicht worden gehouden. Het is dus nodig dat het vegetatieve zenuwstelsel een regelende invloed heeft op de productie van thyroxine, wat inderdaad het geval is.
Wat gebeurt er nu als bij jeugdige personen de schildklier ontbreekt? Er ontstaat een grote vertraging van de levensprocessen. En dat komt omdat de hogere plan der stofwisseling ontbreekt, er bestaat alleen het lagere plan. Het gevolg is cretinisme, dat gekenmerkt is door een grote vertraging van de levensprocessen. De voor die levensprocessen noodzakelijke verbranding in alle cellen is zodanig afgenomen, dat de daarvoor benodigde zuurstof de helft bedraagt van de hoeveelheid die normale mensen gebruiken.Precies hetzelfde kan men constateren als bij
volwassen mensen door operatie de schildklier wordt weggenomen. Er bestaat dan een myxoedeem. Cretinisme en myxodeem bewijzen dus dat de oxydatie in de cellen tot de helft terugloopt door de afwezigheid van thyroxine. Het hogere plan der stofwisseling ontbreekt. Maar tevens bewijzen zij dat de oxydatie van het nog overgebleven lagere plan tot stand moet komen met behulp van een andere stof dan thyroxine. Vanzelfsprekend komt daarmee de vraag: welke stof kan dat zijn?
Waar het opnemen van zuurstof door de cellen in het hoger plan wordt geïntensiveerd door een hoge gedifferentieerd product van jodium. Daar acht ik het niet onmogelijk dat zulks op het lagere plan geschiedt door middel van een veel eenvoudiger stof die het enkelvoudige jodium nabij komt. Dit jodium moet en gecombineerde werking hebben met een andere stof ten bate van de opbouw. Deze andere stof is zwavel.
Het is helaas niet mogelijk een cel een miljoen maal te vergroten met behulp van een microscoop. Doch indien dit mogelijk was, dan stel ik mij voor, dat wij in die cel de aanwezigheid zouden ontdekken ven een groot aantal fabrieken, die door middel van een eenvoudig jodium – product de zuurstof opnemen in de cel en op het lagere plan de voor de levensprocessen noodzakelijke verbranding verrichten. Daarnaast zouden wij fabrieken zien, die met behulp van een zwavelproduct de afgebroken stoffen opbouwen tot lichaamseigen – stof.
Indien deze hypofyse inderdaad de waarheid nabij komt, dan moeten jodium en zwavel in belangrijke mate in de cellen aanwezig zijn. Door chemisch onderzoek is dit te controleren. Een positief resultaat zou ons dan op de gedachte kunnen brengen van de volgende conclusie: Cretinisme en myxoedeem vertonen weliswaar een belangrijke deling van het zuurstof gebruik, doch vertonen geen opvallende dispositie voor kanker. Bijgevolg kan dan ook een verminderde opname van zuurstof in de cellen, louter door gebrek aan thyroxine, niet de oorzaak van kanker zijn. Hebben we echter te doen met het omgekeerde geval, namelijk dat er geen gebrek is aan thyroxine, maar dat de verminderde opname van zuurstof in de cellen te wijten is aan een beschadiging van het jodium- en zwavel – metabolisme in de cellen, dan is het niet onmogelijk dat déze vorm van verminderde opname van zuurstof in de cellen de wezenlijke oorzaak is van kanker.
Resumerende krijgen we nu de volgende beschouwing. De celademhaling komt op het lagere plan tot stand door de aanwezigheid van jodium in de cellen, geholpen door het algemeen hormoon van de hypofyse. Tryroxine is van dit proces de versneller. Anders gezegd; de Hypofyse geeft door middel van het thyreotrope hormoon bevel aan de schildklier tot het maken van een zeer speciaal jodium -product, dat in staat is de ademhaling in de cellen te verdubbelen. De versneller kan echter niet werken, wanneer dat ene wat hij te hulp komt niet volkomen in tact is. Wanneer het jodium – metabolisme in de cel is beschadigd dan zijn het algemeen hormoon van de hypofyse en het thyroxine van de schildklier niet in staat de cel tot ademhaling te dwingen. Er zal geen zuurstof in de cellen worden opgenomen, eenvoudig omdat het oxydatie vermogen in die cellen is beschadigd. En deze stilstand of vermindering van de ademhaling heeft tot gevolg dat de verhouding die in de cellen bestaat tussen gisting en ademhaling, wordt verschoven ten gunste van de gisting, zodat de inhoud der cellen wordt gemaakt door anaëroob milieu. Wanneer nu naast dit beschadigde oxydatie vermogen het zwavel – metabolisme in de cellen nog intact is, dan kan door de energie die de gisting produceert, de groei van het organisme aanvankelijk onderhouden worden. Maar lang kan dit niet duren, want de producten die door gisting ontstaan remmen de levensprocessen en veroorzaken alkalose. Het lichaam gaat vermageren. Maar ook is het denkbaar dat gelijktijdig het jodium – metabolisme en het zwavel – metabolisme zijn beschadigd. Verminderde ademhaling en verminderde opbouw gaan dan hand in hand. Een snelle vermagering zal het gevolg zijn.

Kanker is in wezen het bovenomschreven ziekte – proces.
Dit wil dus zeggen dat “het leven” in de cellen door het genoemde ziekteproces in dalende lijn is. De cellen zijn in wezen aan het stikken en aan het sterven, waarbij wij in het midden willen laten of dit plaatselijk is dan wel in het gehele lichaam. Maar de betreffende cellen zullen onverbiddelijk degenereren. En alles wat biologisch degenereert komt te staan tegenover de wet, die vermeld staat in het Boek der Boeken: ”Gij zijt gemaakt uit stof en tot stof zult gij weder keren”. Dit determinisme in de natuur voltrekt zich “jensites von Gute und Bösen”. Hoe? Dat heb ik reeds verklaard. Wanneer de construerende krachten van de vitale pool beschadigd of afwezig zijn, dan dringen de destruerende machten van de mortale pool naar voren. Tot deze destruerende machten behoren ongetwijfeld ook de microbiologisch elementen, zoals deze in het ulcus cruris aanwezig zijn, waarin zich een kanker kan ontwikkelen. Ik herhaal echter hierbij wat ik reeds vroeger gezegd heb: deze infectie is dus geen oorzaak, maar een gevolg. Ik sta hier, evenals in Bad – Kreuznach, op het standpunt dat het virus van Von Drehmer ongetwijfeld wel een rol speelt, maar ik blijf bij mijn opvatting, dat het deraillement in de stofwisseling de wezenlijke oorzaak is van kanker. Wanneer later mocht blijken dat ten gevolge van het deraillement in de stofwisseling “de infectie van tot nog toe onbekende aard” een belangrijke rol speelt, dan zal deze infectie zijn funeste begunstigers moeten vinden in de alkalose en het anaërob milieu in de cellen, zoals deze door het deraillement in de stofwisseling zijn ontstaan. De bekende stoffen, welke ik bij de door mij bewerkte genezingen als therapie heb toegepast, moeten bij deze genezen kankerpatiënten noodzakelijkerwijze niet alleen een einde hebben gemaakt aan de alkalose en de anaërobe toestand in de cellen, maar ze moeten ook het virus van Von Drehmer hebben gedood. Anders waren de patiënten òf niet genezen òf het virus speelt geen rol.
Tot nu toe hebben wij verondersteld, dat in de “fabrieken”alleen maar gebruik wordt gemaakt van jodium en zwavel. We moeten echter indachtig blijven aan de stelling van de beroemde Tendeloo: Men kan pas denken wanneer men mogelijkheden kan overdenken dat in die fabrieken naast zwavel en het jodium, ook ijzer, het citroenzuur en de vitaminen A,B,C en E een rol spelen. Met andere woorden: bij langdurig gebrek aan deze stoffen in de voeding ontstaat een deraillement in de stofwisseling, omdat deze stoffen voor een normale verbranding en een normale opbouw noodzakelijk in de cellen aanwezig moeten zijn. Deze veronderstelling herinnert ons aan de proeven met de duiven, waarvan ik zei: “ik kreeg een lijst van stoffen, waarvan proefondervindelijk vaststond dat zij invloed hebben op de optimale gezondheid van de duif, zonder echter met zekerheid te kunnen zeggen dat elk der stoffen rechtstreeks in verband staat met het oxydatie -vermogen”.
Veronderstellen we nu dat de zojuist gegeven voorstelling volkomen juist is. Dan rijst de volgende vraag. Wat gebeurt er wanneer we bij proefdieren kunstmatig het deraillement in de stofwisseling te voorschijn roepen:
1.Door het geven van onvolwaardige voeding. Dat is dus een voeding waarin de door mij gevonden stoffen geheel of in sterke mate ontbreken.
2.Door het geven van carcinogene stoffen. Dat moeten dus stoffen zijn die de door mij gevonden bestanddelen in de voeding vernietigen of onwerkzaam maken.
Wat punt één betreft ben ik ervan overtuigd, dat bij deze proefdieren kankergevallen zullen optreden. Het experiment zal het echter moeten bewijzen. We kunnen het echter ook omkeren. Dan moeten we de specialisten van kanker – muizen verzoeken deze muizen een rantsoen te geven, waarin de door mij gevonden stoffen in rijkelijke mate aanwezig zijn, om te zien,of het optreden van kanker bij deze muizen op zich laat wachten of zelfs geheel uit blijft. Ook hier zal het experiment moeten beslissen.
Wat punt twee betreft, wil ik het volgende opmerken. Wanneer men bij gezonde ratten en muizen een brandwond maakt op de rug, dan geneest deze wond langs de weg van de normale wondheling. Onderwerpt men daarna dezelfde muizen en ratten aan een langdurige inwerking van carcinogene stoffen en maakt men wederom een brandwond, dan ontstaat in deze wond een levendige woekering met een echt carcinoom.
Hiermede zijn we gekomen aan de vraag: Hoe moeten wij het ontstaan van dit kankerweefsel verklaren? Ik geloof dat kankerweefsel ontstaat op plaatsen waar beschadiging heeft plaats gehad, gevolgd door regeneratie. Dit laatste betekent dat er embryonale cellen worden gevormd.

En wij weten, dat de embryonale stofwisseling voor het grootste deel berust op gisting. Om deze cel nu te doen uitgroeien tot een normale cel,zal deze moeten gaan ademen. Dat wil echter niet zeggen, dat de daarvoor benodigde “fabrieken” normaal moeten functioneren, maar tevens dat deze fabrieken moeten worden gevormd. In een gezond lichaam zal dit normaal verlopen, maar het zal uitblijven in een organisme waardoor langdurige onvolwaardige voeding de benodigde stoffen niet aanwezig zijn, of door carcinogene stoffen onwerkbaar zijn gemaakt. De cel blijft dus gisten; ze blijft kinderlijk. De ontwikkeling is gederailleerd en de cel verschijnt als een atypische cel. Hun stofwisseling doet niet mee aan de algemene stofwisseling van het organisme. Zij vormen als het ware een nieuw ras van cellen, dat een andere levenswijze heeft, dan de normale cellen. Dit is de oorzaak van hun zelfstandig verwoestend gedrag, dat zich niet stoort aan de wetten van het organisme waarin zij leven.
We komen hier tot de conclusie dat het deraillement in de stofwisseling een basis moet zijn, waarop het kankerweefsel ontstaat. Zonder deze basis ontstaat geen kankerweefsel. Daarbij herhaal ik dat het virus van Von Dhremer, indien het een belangrijke rol mocht spelen, alleen in staat zal zijn die rol te spelen, dank zij de genoemde basis. Immers bij gezonde mensen en gezonde duiven, waar deze basis niet aanwezig is, ontstaat door inspuiting van het “kanker – virus”geen kanker. Ze blijven gezond. Hier is maar één conclusie mogelijk en dat is deze : indien het virus een rol speelt, dan moet het afwezig zijn van de door mij gevonden stoffen in een gezond organisme, dodelijk zijn voor het virus.
De dolzinnige deling van de kankercellen, dus het voortdurend groter worden van de kanker – tumor, volgt direct uit deze hypothese, dat niet de hypofyse door beschadiging een verkeerde werking heeft, maar dat het oxydatie vermogen in de cellen is beschadigd. De productie van de hypofysehormonen heeft dus een normaal verloop. En het zijn deze hormonen, die het tumorweefsel aanzetten tot groei. Hieruit volgt dat de inspuiting van hypofyse – extract bij proefdieren met kanker noodzakelijk een versnelde groei moet geven van het tumorweefsel. Inderdaad is dit het geval. Daarentegen, doet men het omgekeerde, namelijk de productie van hormonen in de hypofyse remmen, dan moet hiervan ook een verminderde groei van het tumorweefsel het gevolg zijn. Inderdaad is dit zo. Denken we nu in dezelfde richting verder, dan herinneren we ons de bekende ziekte van Simmonds, die klinisch lijkt op kanker, hoewel deze ziekte met kanker niets te maken heeft. Vanwaar dan toch deze sprekende gelijkenis? De verklaring is de volgende: Bij beide ziekten bestaat een sterke verlaging van het zuurstofverbruik, zodat alle gevolgen die hierdoor ontstaan bij beide ziekten aanwezig zullen zijn. Bij kanker echter ontstaat de verlaging van het zuurstofverbruik door een beschadiging van het oxydatie – vermogen in de cellen, met behoud van de normale functie van de hypofyse en de schildklier. Bij de ziekte van Simmonds daarentegen zijn de rollen omgedraaid. Hier is de hypofyse beschadigd en is het oxydatie vermogen in de cellen normaal. De beschadiging van de hypofyse wordt gevolgd door een stilstand in de schildklier, de bijnieren en de kiemklieren. En deze stilstand is de oorzaak van de sterke verlaging van het zuurstofverbruik. En wat is nu bij kanker de mysterieuze rol van de hormonen der genitaliën? Daarover heb ik de volgende opvatting. Evenals de hypofyse voor de algemene stofwisseling twee hormonen produceert, die een gecombineerde werking hebben, zo heeft ook de schildklier twee hormonen om deze stofwisseling te verfijnen. Welnu de genitaliën produceren eveneens twee hormonen. Wat is daarvan de rol? Indien het mij geoorloofd is in beeldspraak te spreken, dan hoor ik de genitaliën tot de hypofyse het volgende zeggen: “Meester, het is in hoofdzaak door uw leiding dat dit lichaam is opgebouwd. Het moet zich kunnen voortplanten. En deze taak is gelegd in mijn handen. U staat met mij in verbinding door middel van het chonadotrope hormoon en ik zal uw bevelen volbrengen. Maar als ik tot taak heb dit lichaam voort te planten, dan wil ik er ook verzekerd van zijn dat dit lichaam door u normaal in stand wordt gehouden. Want enerzijds heeft u de neiging om het lichaam op te bouwen, maar ook anderzijds ook de neiging om het af te breken. Om nu verzekerd te zijn dat uw neigingen in evenwicht blijven, produceer ik twee hormonen, die de opbouw en afbraak zullen controleren, teneinde het evenwicht te bewaren. Want indien ik het lichaam vroegtijdig verlaat, dan weet ik wat u doet. U schenkt dan aan de mens een abnormale lichaamslengte, gepaard aan sterke vetafzetting. Zonder mij heeft u dus de neiging de groei te blijven stimuleren. Daarom zal ik, zodra ik geslachtsrijp begin te worden, hormonen produceren om deze groeineiging te remmen en tegen te werken” . De genitaliën, speciaal het oestrogene hormon, remmen de groei. Testis extract inspuiting of inplanting van een testis in de buikholte van een dier, dat lijdende is aan kanker, moet dus remmend werken op de groei van tumorweefsel. Inderdaad is dit het geval. Men ziet op het gebied van hormonen is er geen tegenspraak. En daarmede winnen de gemaakte veronderstellingen aan waarschijnlijkheid.Ik zeg;”waarschijnlijkheid”Want ik ben er mij van bewust, dat de op deze wijze gegeven oplossing van het kankerprobleem geen echte wetenschap meer is, maar wijsbegeerte.Excuseer mij echter: de moderne fysica is ook geen wetenschap, maar meta physica. Bovendien is het stellen van de eis dat men een kankerpatiënt alleen maar “ wetenschappelijk” mag genezen, volmaakt absurd. Want, uit een medisch-ethisch oogpunt bezien toch altijd nog beter om kankerpatiënten langs een wijsgerige te genezen, dan dat ze langs de weg van “een officieel erkende behandeling”te laten sterven. Dames en heren, we kunnen nu terug naar de door mij gegeven bewijzen, dat we in staat zijn het deraillement in de stofwisseling te ontcijferen en dat de aangetoonde klinische symptomen daarvan doeltreffend worden bestreden door de aangewende stoffen. We komen dan te staan voor een van de belangrijkste vragen van mijn gehele voordracht. Deze vraag luidt: Indien wij voor ogen houden:
1. Dat de oorzaak van kanker is gelegen in een deraillement van de stof wisseling;
2. Dat dit deraillement zich verraadt in aantoonbare klinische symptomen.
3. Dat deze symptomen kunnen worden weggenomen door de gevonden stoffen;
Wat gebeurt er dan met het tumorweefsel, dat we kanker noemen, zodra het dieet en deze medicamenten worden toegepast? Deze vraag is vanzelfsprekend niet te beantwoorden door praten en theoretiseren. Wat ons wederom te doen staat is dit: aan het ziekbed gaan zitten…..feiten vaststellen en iets bewijzen. Welnu: we zullen zien.
Twee jaar geleden behandelde professor Mulder te Leiden een patiënt uit Vlaardingen vanwege longcarnicoom. Na de operatie groeiden echter de metastasen verder tot in de borstwand. De pijn in de borst en in de arm werd ondragelijk. Men zond hem naar huis in Vlaardingen. De brief van professor Mulder luidde; “nu rest nog slechts morfine. De prognose is infaust”.
Echter door de behandeling met het dieet en de bekende stoffen was bij deze patiënt binnen 10 dagen de pijn zo goed als verdwenen, de eetlust werd opvallend goed, hij gevoelde zich niet meer zo ziek….. en ging wandelen op straat. Op dat moment was bij deze patiënt de groei van de tumor reeds in hoge mate geremd en was het isolerings proces reeds in volle gang, wat hieruit moge blijken, dat de kanker zich daarna niet heeft uitgebreid en dat de patiënt vandaag nog leeft.

Een ander zeer merkwaardig voorval is het volgende. Ik werd geconsulteerd door mevrouw O. uit Den Haag. Door de chirurg Niest was zij wegens carnicoom in de buik geopereerd. Het recidief, dat enige tijd later ontstond, was volgens dr. Niest inoperabel vanwege de infiltratie en de vergroeiing, welke had plaats gehad. Ook de chirurg Willemse in Schiedam, aan wie ik de patiënt toonde, was dezelfde mening toegedaan. Aangenomen mag dus worden dat dit geval voldoende is onderzocht en dat het carcinoom inderdaad operabel was. Echter na behandeling van 5 maandenwas niet alleen de toestand van de patiënt veel beter – hoewel het carnicoom nog bestond – maar door het remmings – en isolerings proces lag de tumor thans volkomen beweegbaar in de buikholte. Toen dr. Willemse haar na deze behandeling terug zag, besloot hij haar te opereren, waarbij werd vastgesteld dat de tumor snel en op eenvoudige wijze kon worden verwijderd. Bij deze dame heb ik aan de therapie toegevoegd: injecties van citroenzuur.
aqua bidestillata 50 gram
acidum Citricum 50 milligram
s. 3 x per week onderhuids inspuiten.
Nu gaat het er niet om, dat deze dame aan een treurige complicatie is gestorven. Want acht dagen na de operatie ontstond een perforatie van de darm, waardoor de ontlasting in de buikholte kwam en door de operatiewond naar buiten puilde. Maar het gaat om het gedemonstreerde feit, dat een inoperabel carnicoom door de therapie operabel werd gemaakt.

Een ander geval is het volgende. Ik werd in consult geroepen bij een dame in Wemeldinge. Wegens een totale afsluiting, veroorzaakt door een carcinoom op de grens van maag en oesophagus, werd zij door een buisje via een kunstmatige opening in de buikwand gevoed. Nadat zij ongeveer vijf maanden was behandeld, kwam ook hier de tumor los te liggen en werd zelfs door braakbeweging uitgespuugd, zodat de patiënt weer normaal kon eten en drinken. Weliswaar is ook deze dame aan een complicatie gestorven, doch haar geval blijft belangrijk als een duidelijk voorbeeld van de remmende en isolerende werking van de ingestelde therapie.

De ervaring heeft mij geleerd, dat in bepaalde gevallen het remmings – en isolerings proces gevolgd kan worden door een smeltings proces, zodat de patiënt daarna volledig van kanker is genezen. Het eerste voorbeeld hiervan is de bekende Leendert Brinkman, waarover ik u reeds heb gesproken.

Het tweede geval is mevrouw S. uit Rotterdam. Zij was, wat men noemt: een opgegeven geval. De prognose was infaust, omdat haar mamma – carnicoom beslist inoperabel was:
1. door haar bijzondere slechte algemene toestand;
2. door een zeer slechte toestand van haar bloed;
3. doordat haar carcinoom zeer ver en vast aan de borstwand was vastgegroeid, zelfs tot in de longen, wat de röntgenologisch was vastgesteld.

Echter na een behandeling van 5 maanden was de algemene toestand zozeer in haar voordeel veranderd, dat men haar letterlijk niet meer herkende. De tumor, die intussen blauw – zwart was geworden, lag nu los en tamelijk scherp begrensd in de mamma. De daarna uitgevoerde amputatie gelukte schitterend. En waar is het carcinoom gebleven dat naar de longen was gemetastaseerd? Door een smeltings proces is het verdwenen. Zij is nu reeds 4 jaar gezond en heeft geen enkele klacht.

Een derde geval is patiënt Van R. in Den Haag. Deze man was lijdende aan kaakcarcinoom, hetgeen door een patholoog – anatomisch onderzoek was vastgesteld. Hij werd geopereerd. Daarna ontstond echter een recidief. Hij werd opnieuw geopereerd. Toen weer een recidief ontstond en men hem weer voorstelde te opereren, kwam hij bij mij. Na een behandeling van 8 maanden was het carcinoom volledig verdwenen. Hij verheugt zich nu reeds enige jaren over een goede gezondheid.

Een vierde geval is mevrouw v.d. P. in Den Haag. Zij was lijdend aan colon –carnicoom. Bij de operatie bleek de tumor inoperabel en constateerde men metastasen in de buik. Men maakte slechts een anus praeter naturalis om het leven te verlengen. Toen zij bij mij in behandeling kwam, was de tumor duidelijk door de buikwand heen te voelen. Haar algemene toestand was uitgesproken slecht. Er was reeds een beginnend oedeem aan de voeten. Door de behandeling is echter het carcinoom volledig verdwenen. Ook is zij nu reeds jaren volkomen gezond.

Een vijfde geval is patiënt K., die naar mij werd verwezen door collega Duivendak van Oud – Beijerland. De man was geopereerd in de buik. Het geval bleek echter inoperabel. Door middel van een patholoog – anatomisch preparaat werd met zekerheid vastgesteld, dat men niet te doen had met carnicoom, maar met sarcoom. Hij werd 5 keer bestraald, echter zonder resultaat. Er ontstonden meerdere metastasen in de buik. De tumor nam in omvang toe en bereikte tenslotte de grootte van een kokosnoot. Het spreekt vanzelf dat alle hierbij betrokken instanties, ook het bekende bestralingsinstituut te Rotterdam, vast van mening waren dat elke mogelijkheid tot genezing hier volkomen was uitgesloten. Indien ik dan ook bij de overname der behandeling aan deze betrokken instanties had laten weten, dat ik onverbiddelijk van plan was deze tumor te laten smelten, dan zou men op zijn minst hebben gedacht: “U bent een grote fantast”. Ik zal echter kort zijn. De tumor is gesmolten. Evenals de huisarts heb ik de “kokosnoot” langzaam zien verdwijnen. De man doet vandaag weer het zwaarste werk in de polderlanden van Oud – Beijerland. En als men hem vraagt hoe hij het maakt, dan zegt hij: “Ik ben in jaren niet zo gezond geweest als nu, en bij wijze van spreken ben ik zo sterk als een paard”.

Dames en heren, hier heeft u nu het antwoord op de gestelde vraag: wat gebeurt er met het tumorweefsel, dat we kanker noemen, zodra het dieet en de genoemde medicamenten worden toegepast. Het spreekt vanzelf dat ik de resultaten van mijn studie nooit verborgen heb gehouden, maar dat ik ze al jaren geleden te bevoegde plaatse heb kenbaar gemaakt. Men wilde mij echter niet geloven. Veel vooraanstaande medici in Holland zeiden eenvoudig: ”dat is onmogelijk”. Toen ik er melding van maakte in het Kankerinstituut te Amsterdam, kreeg ik daar van de toenmalige directeur te horen: “Indien het u is gelukt de oorzaak van kanker bloot te leggen en een therapie te vinden waardoor het woekerweefsel verdwijnt, dan hebt u het vraagstuk opgelost. Ik kan echter niet geloven, dat men met vitaminen kanker kan genezen”. Afgezien hiervan, dat het onjuist is de therapie tot minstens een derde te reduceren, door alleen maar te spreken van vitaminen, meen ik op grond van de door mij geleverde bewijzen te mogen zeggen, dat het geloof aan de mogelijkheid, zoals dit in het genoemde antwoord van de directeur van het Kankerinstituut ligt besloten, volkomen onhoudbaar is en dat het de wetenschap onwaardig is zich te verzetten tegen bewijzen en feiten.Een feit, goed geconstateerd, om het even of dit heeft plaats gehad duizend jaar geleden of gisteren, staat vast, even vast als de Mont Blanc rust in de Alpen.

CRITISCH GEDEELTE

Wanneer we datgene wat we tot nu toe hebben besproken, kritisch willen bezien, dan dienen we allereerst de vraag te stellen: Wat is kanker?
Onder kanker versta ik het aanwezig zijn, in een levend organisme, van atypisch weefsel, mits dit weefsel zich kenmerkt door een speciaal gedrag, namelijk voortwoekeren, infiltrerende groei in diverse organen van het lichaam tenslotte het beeld geeft van cachexie, gevolgd door de dood.
Wanneer bovengenoemd gedrag volledig ontbreekt en de drager van atypisch weefsel op hoge leeftijd sterft aan bijvoorbeeld arteriosclerose, dan mag men niet zeggen dat deze persoon kanker heeft gehad. Hoogstens mag men zeggen, dat hij heeft geleefd aan de rand om kanker te krijgen.
Wanneer een clinicus daarentegen met zekerheid kan vaststellen:
1. doorgroeiende groei van de tumor;
2. infiltratie;
3. metastasering;
4. symptomen die wijzen op een deraillement in de stofwisseling.
Dan kan hij met honderd procent zeker besluiten, dat de patiënt lijdende is aan kanker, ook al is er geen pathologisch-anatomisch preparaat aanwezig. Hij behoeft dan niet te vragen: “Zou het misschien iets anders zijn dan kanker”, want er bestaat geen enkele ziekte met een gelijkluidend beeld, zeker niet ontsteking, alleen al omdat een ontsteking nimmer metastaseert.

De gegeven definitie impliceert, dat het zwaartepunt van hetgeen wij onder kanker moeten versta, niet is gelegen in het patholoog – anatomisch preparaat, dus niet in de blote aanwezigheid van atypisch weefsel, maar in het gedrag van dit weefsel, zoals zich dat in het organisme manifesteert.
Wanneer de patholoog-anatoom aan de morfologische structuur van een stukje weefsel onder de microscoop bepaalde karaktereigenschappen meent te mogen toeschrijven, zoals kwaadaardig, boosaardig, of goedaardig, dan betekent dit dat deze antropomorfe begrippen door de patholoog-anatoom zelf worden geprojecteerd in de morfologische structuur van het weefsel, zonder het bewijs te hebben geleverd dat deze eigenschappen inderdaad aan het weefsel inherent zijn.
Allereerst zij opgemerkt,dat het microscopisch preparaat, waaraan de patholoog-anatoom kwaadaardigheid of goedaardigheid meent te moeten toeschrijven, geen enkele magische kracht bezit om het nog resterende atypische weefsel in het levende organisme te dwingen zich te gedragen overeenkomstig de uitspraak van de patholoog-anatoom. Hieruit volgt dat het juister is het wezen van kanker te zoeken in het gedrag van het atypische weefsel in het levende organisme, en niet uitsluitend in de morfologische structuur van het weefsel onder de microscoop.
De patholoog-anatoom komt niet verder dan het vaststellen dat het weefsel atypisch is, alsmede een histologische groepering. Ik ontken allerminst de waarde hiervan. Maar elke uitspraak over het gedrag van dat weefsel, louter op grond van de morfologische structuur, is slechts een vermoeden, waarbij een principiële fout wordt gemaakt te menen dat eigenschappen zoals kwaadaardigheid en goedaardigheid, inherent zijn aan de morfologische structuur en dat de macht om te woekeren uitsluitend zou berusten bij het atypisch weefsel zelf. Het door mij verrichte onderzoek heeft proefondervindelijk aangetoond, dat de aan dit atypisch weefsel toegeschreven eigenschappen helemaal niet in dit weefsel aanwezig zijn. Immers, het wel of niet gaan woekeren van het atypisch weefsel wordt bepaald door de macht of onmacht van de stofwisseling. Anders gezegd: het woekeren is een gevolg , en de oorzaak van “Gaan woekeren”. – dus de oorzaak van kanker- is gelegen in de stofwisseling.
Het bewijs van deze stelling trad duidelijk naar voren bij het kokosnoot – sarcoom van patiënt K. Zolang men het gevolg – dat is de woekering van het atypisch weefsel – met röntgenstralen bewerkte, groeide de tumor telkens verder en bereikte zelfs de genoemde grootte.
Zodra echter de oorzaak – dat is de toestand der stofwisseling – werd bewerkt met dieet en de bekende medicamenten in bepaalde verhoudingen, zag men het tegenovergestelde gebeuren, namelijk: het voortwoekeren hield op, de tumor zag men verdwijnen en tot ieders verbazing moest men constateren dat de zieke man veranderde in een gezond individu.
Ten duidelijkste blijkt hieruit, dat men bij kanker de oorzaak en gevolg scherp van elkaar moet onderscheiden, en men ze niet met elkaar moet verwarren. Dat men tientallen jaren over de gehele wereld tevergeefs heeft gezocht naar de oorzaak van kanker, is hierin gelegen, dat telkens opnieuw de principiële fout werd gemaakt de oorzaak te zoeken in het gevolg.

Elke beschouwing over kanker, waarbij de oorzaak en gevolg niet duidelijk van elkaar worden onderscheiden, leidt tenslotte tot foutieve conclusies. Ter verduidelijking geef ik u het volgende voorbeeld. De man van het ‘eeuwige diner” en de “slordige voeding”komt met maagklachten. De gemaakte röntgenfoto vertoont een verdacht plekje. Men dubiteert tussen ulcus en carcinoom. Na proef laparotomie stelt men via geëxstirpeerde weefsel “met zekerheid “de diagnose: kanker. De man echter, door de operatie geconfronteerd met de dood, gaat zijn leven verbeteren. Gebruikt hij in den vervolge sinaasappelen, citroenen, bessensap, karnemelk enz. kortom: de juiste voeding om zijn stofwisseling te regenereren, dan is het niet een raadsel, maar vanzelfsprekend wanneer deze man, ondanks het patholoog-anatomisch preparaat, niet de minste last meer heeft van de gediagnosticeerde kanker, eenvoudig omdat de stofwisseling het laatste woord heeft, niet het atypische weefsel. Door niet te letten op het grote onderscheid tussen oorzaak en gevolg, komt men hier tot volmaakte foute conclusies. Ook sticht men verwarring, wanneer men in een dergelijk geval gaat spreken van een raadsel of een wondergenezing. Het is hetzelfde resultaat als dat, wat ik heb bereikt bij mijn patiënten, alleen is er dit verschil: bij de laatste geschiedde de genezing doelbewust.

Een ander, ditmaal zeer ernstig voorbeeld, dat men bij kanker de oorzaak en het gevolg zeer nauwkeurig van elkaar dient te onderscheiden, is de röntgenbestraling.
Wanneer men mij vraagt naar de waarde van de bestraling, dan geef ik hierop het volgende, in het medisch denken diep ingrijpende antwoord. Bestraling is en paradoxale therapie, die enerzijds de kanker bestrijdt, maar anderzijds de kanker verwekt. Men bestrijdt het gevolg, maar tegelijkertijd verergert men de oorzaak. De betekenis van dit antwoord krijgt pas haar volle zwaarte, wanneer men het volgende overdenkt: vererger het deraillement in de stofwisseling en de tumor komt tot wasdom; en omgekeerd: neem het deraillement in de stofwisseling weg en de tumor wordt geremd, geïsoleerd of gesmolten.
Indien de bestraling uitsluitend de tumor zou vermoorden, dan zou zij een zegen zijn, maar omdat zij gelijkertijd moordend inwerkt op de stofwisseling, door o.a. de werkzaamheid van het ascorbinezuur en de vitaminen van het B – complex te vernietigen, derhalve door het deraillement in de stofwisseling te verergeren, is ze tevens een vloek. Hiermede reduceer ik de waarde der bestraling tot datgene wat reeds lang bekend is: een therapie met een droevig resultaat. Ik zeg dit niet om onaangenaamheden te lanceren aan het adres der bestraling, maar ter wille van de strikte waarheid. De bestraling bestrijdt slechts het gevolg. De therapie daarentegen, zoals deze door mij wordt voorgestaan, bestrijd de oorzaak. Vanzelfsprekend ontstaat hierdoor een strijd tussen deze twee methoden. Uiteindelijk gaat het hierbij om de grote vraag: bij welke methode hebben de kanker patiënten de meeste baat. Het behoort niet aan mij over deze vraag te beslissen. Veronderstellende dat deze vergadering volkomen op de hoogte is van wat men in het algemeen met bestraling heeft bereikt, kan ik mijnerzijds wel een aantal gevallen noemen die de waarde van mijn therapie onomstotelijk demonstreren. De vergadering kan dn zelf een conclusie trekken.
1. Daar is allereerst het geval K. Hij is vijfmaal bestraald, zonder dat van deze behandelingsmethode tijdens de toepassing gunstige resultaten konden worden geconstateerd, integendeel: de man ging zienderogen achteruit. Men bestraalde telkens opnieuw, niet omdat door de nawerking van de voorafgaande bestraling de tumor kleiner was geworden, maar juist omdat dit vurig begeerde gevolg uitbleef, hetgeen duidelijk werd gedemonstreerd door het steeds toenemende volume van de tumor. Wanneer men tenslotte nog zou willen aanvoeren dat de mogelijkheid bestaat, dat een vijfvoudige nawerking van alle bestralingen tezamen misschien zeer laat is ingetreden, dan antwoord ik daarop, dat het nog nooit en nergens ter wereld is voorgekomen dat louter door nawerking van bestraling een kokosnoot -groot sarcoom op de vlucht ging en de patiënt weer herstelde. Daarom belief ik van een “nawerking” van de bij patiënt K. toegepaste bestraling niets te geloven. Resumerende kunnen we dus zeggen, dat de poging van de bestralingsmethode om het gevolg te doen verdwijnen, heeft gefaald. Toen echter door de medicinale methode de oorzaak werd weggenomen, verdween ook het gevolg.
2. Het geval T. te Almelo. Deze man was lijdende aan een prostaat – carcinoom. In december 1952 werd hij onderzocht. Er werd vastgesteld, dat het bekken reeds door kanker was aangetast. Er waren dus reeds metastasen aanwezig. Hij werd geopereerd: een jaar later nog eens geopereerd, doch de kanker groeide verder en al spoedig was de man geen minuut zonder pijn. De nu gemaakte röntgenfoto’s betekenden voor de familie de mededeling dat hij zich op het ergste moesten voorbereiden. Morfine was het enige middel om de ondragelijke pijnen te verzachten. Tenslotte waarschuwde de huisarts de familie, dat het niet lang meer zou duren. Het staat vast dat in vroeger tijden een dergelijke patiënt hopeloos verloren was. Nu echter niet meer, dank zij mijn therapie. Door de weg name van het deraillement in de stofwisseling verdween ook hier de kanker, zodat de man volledig is hersteld. Korte tijd geleden kreeg ik bericht, dat de man absoluut niets meer te klagen heeft over zijn gezondheid en dat hij voor zijn plezier een fietstocht heeft gemaakt van 25 km. De huisarts die dit zag, sprak de woorden:
“Het is fantastisch wat hier is gebeurd”.

  1. De heer L. te Rotterdam. Ook deze patiënt was lijdende aan prostaat carcinoom. Een beschrijving van het ziektebeeld acht ik hier overbodig. Ik wil alleen mededelen dat hij volledig is hersteld en dat hij weer in het arbeidsproces is ingeschakeld.
  2. Het geval M. te Vlaardingen. Ook deze man was lijdende aan prostaat –carnicoom, hetwelk de chirurg slechts gedeeltelijk door operatie had kunnen verwijderen. Aanvankelijk ging het bevredigend, tot op het moment dat zich metastasen in de liesstreek openbaarden, die door de druk op de bloedvaten een zeer sterke oedeemvorming aan beide benen tengevolge hadden. Bij het urineren ontstond herhaalde malen bloedingen. Het spontane urineren werd steeds moeilijker en tenslotte onmogelijk. Er ontstond een fistel in het litteken van de operatiesnede, zodat de urine door de buikwand wegstroomde. Men zal zeggen:”het is beslist onmogelijk dat men zo’n patiënt nog kan genezen”. Ik heb echter vastgesteld, dat door de therapie:
    1. De gehele kanker is verdwenen;
    2. De fistel volkomen is genezen;
    3. De ten dode opgeschreven man weer normaal kan urineren.

De chirurg en de internist, die hem controleerden, niets anders konden verklaren, dan dat de man volledig was genezen. Thans verheugt hij zich al gedurende drie jaar in een goede gezondheid. Ook hier kan ik zeggen: door het gevolg te opereren bereikte men geen genezing, doch door weg name van de oorzaak werd de patiënt weer gezond.

Deze drie gevallen van prostaat – carnicoom heb ik genezen door middel van de volgende recepten:
R. sol.sach. ferri. aromet. Triplex onverdund 3 x daags 1 theelepel
R. Davitamon A.forte 60.000 3 x daags 10 druppels
R. Vitamine B-complex 2 x daags 1 tablet
R. Ascorbinezuur 3 x daags 200 milligram
R. Davitamon Vitamine E 5 x daags 10 milligram
R. Menostilbeen van de Dieetzoutfabriek te A-dam 3 x daags 1 tablet

  1. Mevrouw B. in Noord – Holland. Deze dame was lijdende aan baarmoeder kanker. Zij is geopereerd, bestraald en zelfs een lange tijd daarna behandeld volgens de methode van collega Van Everdingen. Echter alles zonder resultaat: de kanker bleef bestaan. In dit stadium schreef de huisarts mij: “Teneinde raad wend ik mij tot u”. Vanzelfsprekend paste ik weer dezelfde stelling toe, die ik ten overvloede nog eens zal herhalen: door ontcijfering en weg name van het deraillement in de stofwisseling zijn wij bij machte, louter door dieet en medicijnen, de kanker te genezen.
    Welnu, de vrouw is vandaag weer gezond.
  2. Het geval B te Rotterdam. Deze man was lijdende aan longkanker, waarbij zelfs metatastering had plaatsgehad naar de lever en de hersenen. Overbodig te zeggen dat we hier te doen hebben met een zeer zwaar geval van kanker, vastgesteld in het Zuider ziekenhuis te Rotterdam dor middel van röntgenfoto’s en het aantonen van kankercellen in het opgehoeste sputum. Dat was in het begin van 1956. Hij ging snel bergafwaarts. Zowel zijn lichamelijke als zijn geestelijke toestand waren spoedig aller treurigst. Hij nam geen voedsel meer tot zich, daarentegen wel morfine om de pijnen te verdoven. Al gauw was hij sterk vermagerd. Volkomen terecht zei men in het ziekenhuis te Rotterdam: “Wat moeten wij met deze man beginnen, hij kan hoogstens nog enkele maanden leven, op de gehele wereld kennen wij geen enkele methode om dit zware ziekte geval te bestrijden, laat staan te genezen”. In dit stadium werd hij naar huis gebracht en kreeg ik hem in behandeling. Door de toepassing van mijn bekende methode trad reeds na enkele weken verbetering in. De man nam weer voedsel tot zich, de pijnen verdwenen, hij begon te groeien, kortom: vandaag, dus ruim een jaar later, is hij 25 kg in gewicht toegenomen: door röntgenologische controle is vastgesteld dat de kanker is verdwenen en ofschoon hij 71 jaar is, verricht hij weer arbeid in zijn bedrijf.
  3. Het geval E. te Amsterdam. Het betreft hier een dame, die in september 1955 in een ziekenhuis in Amsterdam werd opgenomen. De diagnose luidde als volgt: in de linker voorkwab van de hersenen bevindt zich een uitgebreid glioom, dat zich tot achter in de schedelholte uitbreidt. Bij de operatie werd vastgesteld, dat de hersentumor inderdaad groot was en dat een deel ervan niet kon worden weggenomen. Ondanks de operatie bleef dus in de hersenen
    een tumor bestaan. Spoedig daarna ontstond er een verlamming van de rechterzijde, waardoor ook de spraakfunctie ernstig werd gestoord. Begin december 1955 kregen de familie leden de volgende mededeling van de behandelende specialisten te horen: “Het glioom zal zich zonder twijfel verder ontwikkelen: de dodelijke afloop in dit ziekte geval staat absoluut vast; wij verwachten dat de patiënte hoogstens tot februari 1956 zal kunnen leven”. In dit stadium nam ik de behandeling van de patiënte over. Na een scherp onderzoek ontcijferde ik het deraillement in de stofwisseling, waarna ik met de toediening van de medicijnen begon. Het succes bleef niet uit. De verwachte dood trad niet in, Reeds in maart vertoonde het verloop van de ziekte belangrijke verbeteringen. In de maanden mei en juni zette de verbetering steeds duidelijker door. De spraakfunctie werd beter en de verlamming van de aangezichtsspieren verdween en de ledematen van de rechterzijde begonnen weer enigermate te functioneren. Opvallend daarbij was, dat tegelijkertijd de door mij in “het speciale gedeelte” beschreven symptomen geheel verdwenen: de tong was niet meer rood, de huid niet meer droog, het eelt aan de voetzolen was verdwenen. Op 1 oktober 1956 kreeg ik de volgende mededeling; “De patiënte ziet er uitstekend en gezond uit en is zeer opgewekt. Denkvermogen, geheugen en intelligentie zijn volkomen normaal; ze kan weer een regelmatig gesprek voeren zonder veel haperen. Zij leest weer boeken en tijdschriften, ook in vreemde talen. Enige malen per dag loopt ze al zonder hulp en gaat daarbij zelfs een trap op en af. Op 1 maart 1957 kreeg ik de mededeling; de patiënt is nu al geruime tijd thuis; zij voelt zich volkomen gezond; de symptomen, speciaal van de verlamming zijn verdwenen en zij wandelt weer door Amsterdam alsof zij nooit ziek is geweest,

Dames en heren, zo kan ik nog enige tijd doorgaan, want ik heb nog meer gevallen. Ik zal het echter hierbij laten. Het was mij er in hoofdzaak om te doen u een duidelijk inzicht te geven in het enorme verschil tussen enerzijds de operatieve en bestralingsmethode, die uitsluitend het gevolg bestrijdt, doch de oorzaak van de kanker laat bestaan; en anderzijds de medicinale methode, die zich in de eerste plaats beijvert de oorzaak van de ziekte weg te nemen, omdat aan de hand van de bovengenoemde gevallen experimenteel onomstotelijk is bewezen, dat men op deze wijze schitterende resultaten kan bereiken. De geschiedenis van de geneeskunde leert, dat men bij alle grote problemen de figuur van de scepticus ziet verschijnen. Ook nu zal hij er zijn. Het is mogelijk dat hij niet tevreden is met de bewijzen die ik heb geleverd. Men zal hem alleen tevreden kunnen stellen met een zeer groot experiment, dus niet met duizend mensen, ook niet met honderdduizend, zelfs niet met een miljoen. Maar bijvoorbeeld met negen miljoen mensen. De duur van het experiment moet men dan niet stellen op een maand, ook niet op een jaar, maar bijvoorbeeld op vijf jaar. Een passende voeding met rijkelijk vitaminen, onder dwang opgelegd aan negen miljoen mensen, gedurende vijf jaar, moet automatisch haar invloed doen gelden in de statistiek van de kankersterfte. Zou bij zulk een experiment de kankercurve sterk dalen, dan was daarmee eeen doorslaggevend bewijs geleverd. Zou men daarna deze zelfde negen miljoen mensen, wederom vijf jaar, de volle vrijheid geven zich te voeden met wit brood, margarine, witte suiker, afgeroomde melk en veel vlees, en zou men een deel van hun groente en verse vruchten vernietigen, dn zou dit weer van invloed moeten zijn op de statistiek van de sterfgevallen van kanker. Als de curve dan sterk zou stijgen, zou daardoor opnieuw een doorslaggevend bewijs zijn geleverd. Nu zal men zeggen: “Zo’n experiment kan men nooit maken”. Ik daarentegen zeg: “Het was er reeds”. Men denke zich in: In 1940 is niet alleen een Duitse Wehrmacht, maar met deze ook een voedingsdictator in Nederland binnen getrokken. En wat gebeurde er toen? Een volk van rond 9 miljoen mensen werd gedwongen zich binnen de kortst mogelijke tijd op een andere voedingsbasis om te schakelen. Volkoren -, bruin – en roggebrood kwamen in de plaats van het witte brood. De witte suiker werd sterk verminderd, om spoedig te verdwijnen. Indien men het had gebruikte men honing. De olietoevoer uit het buitenland werd gestaakt, daarmede ook de margarineproductie, zodat de mensen zich beijverden om zuivere natuurboter te bemachtigen. Daarbij kwam nog, dat de consument een minimum aan vlees kreeg,. Het gevolg was, dat ieder zich toelegde op zoveel mogelijk kopen van fruit, veel groenten en van de boeren zoveel te hamsteren als slechts mogelijk was. Kortom, men stilde zijn honger met grote hoeveelheden natuurlijke en bijzonder vitamine- rijke elementen. Men stelle zich nu voor: in 1945 werd deze voedingsdictatuur opgeheven. Wat was het gevolg? Men begon weer met wit brood, margarine, afgeroomde melk, veel suiker, veel vlees, maar weinig groenten en weinig fruit. Vandaag de dag is het zelfs zo, dat in 1956 in Holland 20 miljoen kroppen sla zonder meer zijn vernietigd, gezwegen over de ongelooflijke hoeveelheden fruit. Kortom. Men eet te veel onnatuurlijk en te weinig natuurlijk voedsel en daardoor tevens te weinig vitaminen. Nu stel ik de vraag: “Wat was de invloed der voeding gedurende de eerste vijf jaar en gedurende de tweede vijf jaar op de curve van de kankersterfgevallen.

Tot slot geef ik u nog een samenvatting van mijn voordracht:.

  1. De oorzaak van “gaan woekeren”van atypisch weefsel is een deraillement in de stofwisseling.
  2. Het voortschrijden van de woekering, dus datgene wat we kanker noemen is een gevolg.
  3. Door ontcijfering van het deraillement in de stofwisseling met behulp van de kleine symptomen die kanker – patiënten vertonen, krijgen we een inzicht in de therapie, die moet worden ingesteld.
  4. Door toepassing van deze therapie bestrijden we op wetenschappelijke wijze de oorzaak van kanker.
  5. Gelukt het de oorzaak weg te nemen, dan ziet men herhaaldelijk dat ook het gevolg – dat is kanker – verdwijnt.
  6. De ervaring heeft aangetoond, dat het aantal van de op deze manier van kanker genezen patiënten zodanig is, dat elke twijfel, die geneigd is de oorzaak daarvan in iets anders te zoeken, volkomen kan worden uitgesloten.
  7. Daar de oorzaak van en de therapie tegen kanker thans bekend zijn, kan men zeggen dat voor de clinicus het kankerprobleem is opgelost.

-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.

AANVULLING:

De curve uit de tijd van de vijfjarige voedingsdictatuur toont aan, dat tegelijk met de afname van het kwantum levenloze, a – biologische elementen in het voedsel, ook een statistische afname van de kanker is vast te stellen. De curve gaat van een hoogtepunt in het jaar 1942 steil naar beneden tot een dieptepunt omstreeks 1945. Dat in genoemde oorlogsjaren de kanker in Den Haag het sterkst daalde – veel sterker dan in Amsterdam en in Rotterdam – vindt niet zijn oorzaak hierin, dat de Hagenaars meer aan ondervoeding zouden hebben geleden, dan de Amsterdammers en de Rotterdammers, maar in het feit dat zij de groenten – en fruittuinen van het Westland hebben leeggegeten om hun honger te stillen. De kwaliteit van de genoten voeding en niet de kwantiteit, is hier wezenlijk de oorzaak van het genoemde verschijnsel.
Laten we nu op de curve gedurende de jaren 1945 tot 1950, dan zien we dat de vloek der welvaart zich vertoont in een voortdurend stijgende kankercurve.
VOLG DE CURVE Onze slotconclusie kan nu geen andere zijn dan deze: wanneer men voor een volk het voedsel zodanig wijzigt, dat de stoffen, die ik reeds in 1940 door middel van de duiven heb gevonden, in voldoende mate in dat voedsel aanwezig zijn, dan zal bij dat volk de kanker verdwijnen.